Den Haag in de regen. Geen miezerig motregentje, maar een heuse stortvloed. Met
bakken tegelijk komt het water naar beneden. Binnen enkele seconden ben ik nat
tot op mijn huid en ik huiver. Al komt dat niet alleen door de kou. Ondanks het
gekletter van de druppels vangen mijn oren het gehuil van wolven op. Alweer
wolven, zoals de laatste vijf keer telkens het geval was.
Illustratie door Nikki Smits
Door het gordijn van water kan ik de contouren van grillig gevormde bomen
onderscheiden. Ik ren ernaartoe en probeer omhoog te klimmen. Om tijd te rekken.
Het lukt niet: de stammen en takken zijn te glibberig om houvast te krijgen. Ik werp
nog een snelle blik om me heen. Behalve de door nieuwe natuur overwoekerde
steenhopen en de gloeiende ogen van de wolven die me langzaam maar zeker
insluiten, is hier echter niets te vinden.
Ik geef het signaal.
Vrijwel meteen ben ik terug.
‘Heb je iets kunnen ontdekken, Nikki?’ vraagt een stem naast mij. Ik draai mijn
hoofd. Iets wat niet gemakkelijk gaat door de syntax‐aansluitingen. Erica kijkt me
hoopvol aan.
‘Niets. Ook nu alleen maar wolven. Die met rode ogen,’ voeg ik er nog aan
toe.
‘Shit.’ Erica morrelt aan de knoppen van het apparaat waarop ik ben
aangesloten. ‘Weet je zeker dat ze echt waren? Kunnen ze niet uit je eigen
opgeslagen beelden afkomstig zijn?’
Daar had ik nog niet aan gedacht. In principe zou dat mogelijk zijn. Het is
een vreemd neveneffect van de syntax dat sommige beelden, voorwerpen of personen zodanig echt lijken te zijn dat je hersenen je voor de gek houden. Waar ik de beelden van de wolven heb opgepikt weet ik niet, maar gevaarlijk zijn ze wel. Ze zouden me zomaar kunnen verscheuren. Het is niet zo dat de beelden zelf me fysiek kunnen verwonden, maar als mijn brein ervan overtuigd is dat het om echte wolven gaat, zijn ze er niet minder dodelijk om.
Ik grimas naar Erica. ‘Vind je het heel erg als ik dat niet wil onderzoeken?’
Erica grinnikt en overhandigt me een handdoek. ‘Jammer. Heb je een idee van
de tijd waarin je was?’
‘Nee, er waren geen herkenningspunten.’ Mijn stem klinkt gedempt door de
handdoek.
‘Ik zal de dimensie iets anders instellen. Misschien hebben we dan meer geluk.
Wil je een pauze?’
Een pauze? Ja, dat zou wel fijn zijn. Al was het alleen maar om op te drogen,
maar ik weet dat we daar eigenlijk geen tijd voor hebben. Alles wijst erop dat het
cruciale moment nabij is. Je kunt geen digikrant bekijken of grote koppen
schreeuwen je toe dat er alweer een nieuwe doorbraak is bereikt en dat de Voyager, die nu bijna honderd jaar op pad is, zich inmiddels op de terugweg naar Aarde bevindt. Met een schat aan informatie over nieuwe sterrenstelsels waar het schip met meer dan de lichtsnelheid doorheen is gereisd. Digivideo’s laten continu
beelden zien die via de ogen van de besturingsrobots zijn vastgelegd.
Sommige van die beelden roepen vragen op. Keer op keer worden ze
bekeken en geanalyseerd door vooraanstaande wetenschappers uit de hele wereld.
Niemand is het er echter over eens wat er te zien is. Behalve een selecte groep
onderzoekers die in het diepste geheim de syntax heeft ontwikkeld.
‘Laten we maar doorgaan,’ zeg ik tegen Erica en ik geef haar de handdoek
terug.
Opnieuw bevind ik mij op die andere plek. Deze keer staar ik naar de naargeestige
overblijfselen van de stad, nog zonder nieuwe natuur. Donkere wolken kolken
boven de verpauperde en half ingestorte gebouwen en het miezert. Onder mijn
gymschoenen knarst glas. Ik doe haastig een stap opzij voordat er splinters door
de dunne zolen heendringen en zak bijna meteen tot aan mijn enkels weg in een
laag blubber. Het stinkt naar uitwerpselen.
Midden op het verwoeste kruispunt waar de Bezuidenhoutseweg en de Prins
Clauslaan elkaar kruisen, is goed te zien waar een van de capsules met larven is
ingeslagen. Van wolven is echter geen spoor te bekennen. Nog niet, tenminste. Of
komen ze toch uit mijn eigen beeldenbibliotheek voort? Voor mijn zoektocht maakt
het niet uit. Het is me duidelijk dat ook dit moment geen oplossing zal bieden. Het
feit dat er bovengronds geen enkele beweging is waar te nemen, doet mij het ergste vrezen.
Ik geef weer een signaal. Een ander signaal dan de eerste keer. Erica weet nu
dat ik maar een klein stukje terug wil. Ik sluit mijn ogen om niet misselijk te worden
van de draaikolk die mij terugspoelt naar een eerder moment.
De syntax brengt me naar hetzelfde kruispunt. Ik sta in de middenberm. Zowel
voor, achter als boven me suist het verkeer voorbij. Met een hand boven mijn ogen
tegen het felle zonlicht bekijk ik de omgeving en de diversiteit aan voertuigen
waarmee mensen zich verplaatsen. Een zoemend geluid boven mijn hoofd doet me
omhoogkijken. Het is een drone. Het ding blijft hangen en ik zie dat de cameraogen op me gericht zijn. Ik besef dat ik in beweging moet komen; ik begin op te vallen. Aan de overkant van de weg bevindt zich het gebouw waar ik heen wil: het ministerie waar ik heb gewerkt voordat ik samen met Erica werd uitgenodigd om aan een speciaal onderzoeksproject deel te nemen.
Stoplichten zijn er niet meer en ook de zebrapaden zijn verdwenen. Even
vraag ik mij af of ik laverend tussen elektrovoertuigen en zweefmotoren door moet
oversteken, dan zie ik de zweefbrug. Ik sta op een volstrekt verkeerde plek om er
gebruik van te kunnen maken, maar gelukkig ontwaar ik een onderhoudslift.
Een moment later wring ik me tussen de stroom voetgangers door naar de
ingang van het ministerie. In de deuropening aarzel ik echter en ik draai me weer
om. Alhoewel ik het gevoel heb dat de tijd dringt, loop ik toch naar de kiosk een
tiental meters verderop. Geld om een krant te kopen heb ik niet bij me en zonder
smartphone heb ik niets aan een digikrant, maar ik wil weten welke dag het
vandaag is en wat de nieuwskoppen me kunnen vertellen.
Het is druk bij de kiosk, desondanks zie ik al snel dat er helemaal geen
kranten worden verkocht. De mensen rond de kiosk hebben een donkere bril op en een earphone in hun oor. Met een beker koffie in hun hand staan ze schijnbaar doelloos op een kluitje bij elkaar. Oculus Rift‐brillen flitst het meteen door me heen.
Vanuit het binnenste van de kiosk klinkt een stem. Nu pas zie ik de
rondborstige vrouw die lusteloos op een kruk hangt. ’Wil je een nieuwsflash?’ vraagt
ze. ‘We hebben een mooie aanbieding: tien minuten voor maar vijftig crowns.’
Ik staar haar een moment aan bij het horen van de vreemde munteenheid die
wordt gehanteerd. ‘Nee, dank u, maar misschien kunt u mij wel vertellen wat de
datum van vandaag is?’
’25 oktober.’
Ik haal even diep adem. ‘En welk jaar?’
‘Is dit een grap of zo?’ Ze buigt zich naar voren om mij van top tot teen op te
nemen.
Ik schud mijn hoofd, terwijl ik met een onbehaaglijk gevoel aan mijn met
modder besmeurde gympen denk.
De vrouw kijkt me meewarig aan. ‘2065.’
Een sprankeltje hoop doet mijn hart sneller slaan. ‘Is het contact al tot stand
gebracht?’ waag ik te vragen.
De vrouw kijkt me bevreemd aan. ‘Contact?’
‘Met …’ Ik slik de woorden in. ‘En de beelden van de Voyager?’ vraag ik in
plaats daarvan.
Nu beginnen de ogen van de vrouw te schitteren. ‘U bedoelt de beelden van
de gouden planeet? Dat was een week geleden wereldnieuws. Geweldig toch, dat er een planeet bestaat die dezelfde eigenschappen heeft als onze Aarde?’ Ze kijkt me nu openlijk nieuwsgierig aan. ‘Komt u soms uit de Nieuwe Zone, dat u dit niet weet?’
Ik heb geen idee wat de vrouw bedoelt, dus ik ga er niet op in. ‘Is het bekend
of de planeet bewoond is?’
‘Er is nog veel meer bekend, maar ik verkoop informatie, schat, ik geef het niet
weg.’ Ze houdt haar hand op.
‘Sorry,’ mompel ik, ‘ik heb geen geld bij me.’
Ik bedank haar en loop snel terug naar het Ministerie van Noord‐Europese
Zaken. Het is het juiste jaar, maar wat in dit geval belangrijker is: er lijkt nog geen
contact te zijn geweest. Dat betekent dat ik op tijd ben, dat ik de plugin‐stick kan
overhandigen die in een afgesloten zakje aan de binnenkant van mijn broeksband
zit. De stick met alle gegevens die Erica en ik samen met onze medeonderzoekers
wereldwijd hebben verzameld.
Hopelijk zijn ook de onderzoekers in de overige landen op dit punt aangeland
en kunnen de ministeries en lokale overheden contact opnemen met de
overkoepelende instanties om het onderzoek naar de gouden planeet af te gelasten,
nu het nog kan. Want dat de planeet bewoond is, dat weet ik inmiddels maar al te
goed. En ook hoe de bewoners eruitzien in de diverse stadia van hun leven. Ik
huiver als ik terugdenk aan het syntax‐beeld van de capsule, aan de wriemelende
massa die uit de restanten van iets tevoorschijn kwam.
Ik sluit me resoluut af voor de beelden, uit angst iets op te roepen wat ik niet
meer kan stoppen.
Bij het gebouw aangekomen, laat ik vluchtig mijn blik over de gevel glijden. De
Noord‐Europese vlag met het kleine symbool voor Nederland wappert vrolijk,
nietsvermoedend van de op handen zijnde catastrofe. Even twijfel ik. Misschien is
het beter om Erica te vragen of ze me opnieuw een klein stukje terug wil brengen.
Het risico dat er dan nog helemaal niets bekend is, vind ik echter te groot. Nu zijn
er in ieder geval beelden van de planeet. Iets wat mijn geloofwaardigheid ten goede komt. Het zou mooi zijn als er beneden nog iemand werkt uit de tijd dat ik hoofd van de researchafdeling was. De plugin‐stick bevat weliswaar voldoende
referenties met grote namen op het gebied van ruimteonderzoek, maar wanneer ik
een ex‐collega van mijn identiteit kan overtuigen, scheelt dat wellicht een hoop
rompslomp.
De ruime hal van het ministerie komt me bekend en toch onbekend voor. Op
de plek waar zich de ovale vijver met koikarpers had moeten bevinden, strekt zich
nu een enorme holozuil uit. In de zuil staat een groep Japanners. Ook zij hebben
een donkere bril op hun neus en een earphone in hun oor. Ze reiken lachend naar
iets wat alleen voor hen zichtbaar is.
De binnentuin met exotische planten is eveneens verdwenen. Er staan nu tien
loungebanken waarvan er drie bezet zijn. De mensen die op de banken liggen,
dragen eenzelfde bril en earphone als de Japanners. Op de SmartGlass‐desktop van het dichtstbijzijnde tafeltje is te lezen dat er een promotiefilm wordt vertoond over het wonen en werken op Mars.
Zoekend kijk ik om me heen om me te oriënteren. De balie met receptionisten
is weg. Ervoor in de plaats zijn holohostesses gekomen die op dat moment een grote groep mensen van informatie voorzien. Een van hen heeft me opgemerkt en komt mijn kant op gezweefd. Ik draai me om en loop weg. Het is hier in de toekomst een stuk ongezelliger en vooral onpersoonlijker geworden.
Vanuit een van de aangrenzende kantoren verschijnt een man van halverwege
de zestig. Hij loopt met uitgestoken hand op een in metallic‐blauw broekpak
geklede vrouw af. Met een schok herken ik hem. Het is Jort, de collega waarmee ik
kort voor mijn vertrek een vluchtige relatie heb gehad. Ik stap opzij, zodat de
Japanners zich tussen ons in bevinden voordat hij me in de gaten krijgt en herkent.
Hij is niet de persoon waarnaar ik op zoek ben en het zou te lang duren om uit te
leggen waarom ik ineens dertig jaar jonger ben dan hij.
Zonder oogcontact met iemand te maken, loop ik naar de toegangssluis. Ik
plaats mijn handpalm op de bioscanner en bid dat mijn gegevens na zo veel jaar
nog in het systeem zitten opgeslagen. Mijn hart springt op als de sluis opent en ik
steven opgelucht op de lift af die me naar het communicatiecentrum onder het
complex moet brengen.
Zodra de liftdeur beneden opengaat, wacht me echter een nieuwe schok.
De drie aanwezige werknemers van de afdeling staren met een niet‐
begrijpende uitdrukking op hun gezicht naar een groepje van vijf mannen dat voor hun bureaus staat. Meteen staan mijn nekharen overeind. De bezoekers zien er heel normaal uit, maar dankzij de syntax kijk ik dwars door die illusie heen. Ondanks de glanzende maatpakken waarin de bezoekers gekleed gaan.
Boven mij, in de rest van het gebouw klinken vage kreten en een van de
mannen draait zich om. Het is mij niet duidelijk of dit door het geluid van de
dichtklappende liftdeur komt of door het toenemende geschreeuw en het
omvallende meubilair boven onze hoofden. Niet dat het iets uitmaakt. De
facetogen staren me met een kille, berekenende blik aan. Ik voel me naakt, exposed, alsof hij weet dat ik hem in zijn werkelijke gedaante zie.
De man steekt een arm uit. Het is onmogelijk te zeggen of ik de enige ben die
ziet dat het hier geen arm, maar een gesegmenteerde poot betreft die zich
onherroepelijk in mijn richting beweegt. Ik deins achteruit tot ik met mijn rug tegen
de gesloten liftdeur sta en geef Erica het noodsignaal dat ze me onmiddellijk moet
terughalen, maar er gebeurt niets. Ik geef het signaal opnieuw en nog eens, tot ik
merk dat de remote uit mijn hand wordt getrokken en mijn gedachten verdwijnen.
Ik voel me in een staat van complete wezenloosheid wegzakken.
Het laatste wat ik zie, is het verschrikte gezicht van mijn oud‐collega Esther,
met ogen waarin niet alleen de herkenning maar ook het onbegrip is te lezen. En
het laatste wat ik hoor, is dat overal het luchtalarm afgaat.
Ik word mij bewust van een zachte streling tegen mijn wang. Even heb ik het gevoel dat ik in mijn warme, comfortabele bed lig, maar dat duurt niet lang. Ik besef dat ik rechtop sta. Toch voel ik geen vaste grond onder mijn voeten. Ik open mijn ogen in een poging de oorzaak van de vreemde gewaarwording te achterhalen, maar er hangt iets voor mijn gezicht. Het is alsof ik door een dun vlies kijk, waardoor het een moment duurt voordat ik de omgeving scherp kan zien. Het lukt me echter niet een hand op te tillen om het vlies weg te vegen. Bij het ademen beweegt het lichtjes voor mijn mond heen en weer. Ik merk nu dat het vliesachtige omhulsel helemaal om mij heen zit. Het voelt knus en veilig.
Tot ik mijn blik verder laat glijden door de gang waarin ik mij blijkbaar bevind.
Als ik mijn hoofd iets opzij beweeg, zie ik door het vlies heen een lange rij zakachtige voorwerpen die tegen de muren lijken te kleven. Sommige zakken zijn opengescheurd alsof iets zich een weg naar buiten heeft gebaand. De zakken die nog heel zijn, zijn enigszins doorzichtig. Mijn adem stokt wanneer ik erin vaag de contouren van gezichten kan onderscheiden. Ik besef direct dat ik ook in zo’n zak zit. Vragen schieten door mijn hoofd. Hoelang hang ik hier al? Wat is er gebeurd? En waar is Erica? Dan dringt de verschrikkelijke waarheid tot me door: Erica is verleden tijd. Net als de syntax waarmee ze me naar andere tijden kon sturen.
Het begon allemaal acht jaar geleden. De dag dat ik een uitnodiging ontving van de New Einstein Group, een groep hoogbegaafde mensen waarvan ik al sinds mijn vijftiende lid ben. Tijdens de daaropvolgende bijeenkomst werd mij terloops gevraagd of ik interesse had mee te werken aan een op te starten project. Er werd nogal geheimzinnig over gedaan en voordat ze me meer over het project konden vertellen, moest ik eerst een geheimhoudingsverklaring ondertekenen. Ik was toen vijfentwintig en vond het allemaal reuze spannend. Natuurlijk ondertekende ik de verklaring.
Twee maanden na de bijeenkomst kwam er bij het Ministerie van Noord-
Europese Zaken een officieel verzoek binnen mij te detacheren bij een speciaal team dat onderzoek ging verrichten naar vreemde tijdverschillen die zo nu en dan optraden bij het remote 3D-printen van voorwerpen. Dat was de officiële versie, tenminste. In werkelijkheid was het de bedoeling een geheel nieuw type apparaat te ontwikkelen. Tot mijn verrassing bleek ook mijn collega Erica te zijn geselecteerd.
Om vervuiling van gegevens en beïnvloeding van werkmethoden te
voorkomen, mochten de teams die aan het project zouden gaan werken uit niet meer dan twee personen bestaan. Erica en ik werden naar een geheime locatie gebracht waar we in totale afzondering ons werk moesten doen. Communicatie met andere teams was verboden en behalve het volgen van de nieuwsberichten was er geen contact met de buitenwereld toegestaan.
Alle researchgegevens werden in een centrale database opgeslagen. De
algemene informatie was toegankelijk. De individuele resultaten van de diverse teams niet. Ondanks alle restricties waren de jaren die volgden de mooiste van mijn leven en ik heb er dan ook geen seconde spijt van gehad. Tot aan dat ene moment, tenminste.
Omdat we geen contact met andere teams mochten hebben, hadden we geen
enkel idee hoe ver zij met hun onderzoek waren. Eigenlijk wisten we niet eens hoe ver we zelf waren. Het waren tenslotte alleen maar terabytes aan wis- en natuurkundige theorieën die we produceerden.
Na iets meer dan zeven jaar hadden we in theorie een systeem ontwikkeld dat
volgens ons moest werken en kon de New Einstein Group een prototype bouwen. Vol spanning wachtten we op feedback van de Group. Af en toe kwamen er vragen binnen, maar verder waren de maanden die volgden saai en stil. We verdeden onze tijd met het afstruinen van internet, het afwerken van ons fitnessprogramma en het verzinnen van nutteloze wiskundige stellingen die we vervolgens tijdens onze schaaksessies uitprobeerden.
Tot we op een dag, ongeveer een halfjaar later, bericht kregen dat er op onze
locatie een syntax-systeem zou worden geïnstalleerd waarmee we naar andere tijden konden reizen. We waren net kleine kinderen die een sinterklaascadeau kregen. En het leren omgaan met het systeem leek meer op een spannende ontdekkingstocht dan op werken.
De euforie over deze enorme stap voorwaarts voor de mensheid maakte echter
al snel plaats voor het tegenovergestelde. Met ontsteltenis namen we kennis van de desastreuze toekomstbeelden.
Ook de andere teams hadden de beelden gezien, zoals we uit de gegevens
in de database konden destilleren. Erica en ik hebben toen tegen alle instructies in zelf contact opgenomen met de New Einstein Group. Zij hadden de overheidsinstanties inmiddels gewaarschuwd. Tot ieders teleurstelling wilden ze de beelden daar echter niet eens bekijken. Erica en ik kregen, net als de teams in de andere landen, toestemming van de Group om op zoek te gaan naar een moment in de tijd dat de overheden zouden willen luisteren.
Het vinden van de juiste plek was nog het gemakkelijkst, dat was een kwestie
van coördinaten. De juiste tijd, dat was een probleem. Keer op keer heeft Erica mij daarom gesyntaxt om op zoek te gaan naar het moment waarop de overheden wel open zouden staan voor de beelden en we nog een keuze hadden. Voor het te laat zou zijn. Voordat dit zou gebeuren.
Ik laat mijn blik nog eens over de zakken aan de muur tegenover mij glijden en ik weet het: als het Erica en onze collega’s niet snel lukt om de instanties te overtuigen, wordt de mensheid weggevaagd, of op zijn minst geminimaliseerd. Misschien staan we zelfs al op het punt van uitsterven. Voor zover we niet als voedsel dienen voor de sprinkhaanachtige wezens die ik door het weefsel van mijn cocon kan zien. Misschien kweken ze ons inmiddels wel om die reden.
Een gevoel van diepe machteloosheid maakt zich van mij meester. Ik heb
gefaald. Toch kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat het pure pech is dat ik mij hier nu bevind. Al was ik maar een week eerder, wellicht zelfs maar een dag eerder, bij het ministerie aangekomen. Of als ik Erica toch maar had gevraagd mij iets verder terug te brengen, dan waren dingen misschien heel anders gelopen. Nu maakt het allemaal niet meer uit. Ik ben bang dat het voor mij te laat is.
Mijn zicht op de andere zakken wordt geblokkeerd. Het is een van de sprinkhanen. Een gele, een van de mannetjes. Het beest draait zijn hoekige kop naar me toe en kijkt naar me. Ik sla mijn ogen neer, bang om mezelf tientallen keren weerspiegeld te zien in de glanzende facetogen. Hij springt op me af en steekt een poot in mijn cocon. Ik voel hoe hij mij betast. Mij keurt.
Hij trekt zijn poot terug en springt naar de overkant van de gang. Mijn
opluchting dat hij weg is, maakt plaats voor afgrijzen wanneer hij de persoon in de cocon schuin tegenover mij inspecteert. Ondanks haar nu uitgemergelde gezicht herken ik de gelaatstrekken van de vrouw uit de kiosk. De angst in haar ogen klinkt luider dan mijn raspende ademhaling. En zij weet niet eens wat er gaat komen, ik wel. Dit is de nachtmerrie die op het punt staat werkelijkheid te worden. Het beeld dat Erica en ik zo vaak via de syntax hebben gezien. De gebeurtenis die we wereldwijd, samen met onze collega-onderzoekers probeerden te voorkomen.
Als er een andere sprinkhaan in mijn blikveld verschijnt, een vrouwelijk
exemplaar, begin ik ongecontroleerd te trillen. Poten worden in de zak gestoken en wriemelen langs mijn gezicht. Met de moed der wanhoop probeer ik mijn hoofd weg te draaien. Het beest is echter veel te sterk. Ze grijpt mijn hoofd vast en weet probleemloos mijn mond open te wrikken om haar legbuis door mijn slokdarm naar binnen te steken.
Ik probeer te kokhalzen. Tevergeefs, want zij weet precies hoe ze te werk moet
gaan om te voorkomen dat ik overgeef. Ik voel hoe mijn maag zich vult met het weerzinwekkende legsel van het monster. Hoelang zou het duren? Hoelang, voordat de eitjes uitkomen en de larven zich een weg naar buiten vreten? Dol van angst roep ik het beeld van de wolven op. Deze keer ren ik niet weg voor ze, maar verwelkom ik hun barmhartige kaken.
EINDE