top of page

Johan Klein Haneveld - De smaak van aardbeien


In mijn masker knippert een geel lichtje. Ik heb mijn bestemming kennelijk bereikt. Snel schakel ik mijn voortstuwing uit. Met een hand pak ik het met grauw slijm bedekte raamkozijn en met de andere duw ik de laatste glasscherven uit de sponningen. Ze tollen als herfstbladeren omlaag en gaan op in de schemering. Voorzichtig trek ik me door de opening naar binnen.

Als mijn kunstmatige kieuw langs rottend hout schraapt, klinkt het dof door de

ruimte, maar verder maak ik geen enkel geluid. Ik zie geen hand voor ogen meer. Buiten was het water al troebel, met bruine vlokken die hinderlijk aan mijn bril bleven kleven. Hier is het zwart. Zelfs al durfde ik mijn lamp te gebruiken, dan zou die slechts een paar centimeter door deze brij dringen.

De sensoren in mijn masker merken de duisternis ook op. Na een paar

seconden wordt in groene lijnen en stippen een scan van de omgeving op mijn netvlies geprojecteerd. Een kamer. Resten van vergaan meubilair staan langs de wanden, verder is de ruimte leeg. Een laag van centimeters slik dat in trage krullen omhoogkomt rond mijn zwemvliezen. Een hoge opening die verder naar binnen leidt. De deur die er ooit inzat is nergens te bekennen.

Ik zet me in beweging, zwem de korte gang door. De scans tonen meer

entrees van woningen om me heen, maar die doen er niet toe. Belangrijker zijn de treden, aflopend tot ze uit het zicht verdwijnen en omhoog tot voorbij het plafond, waar mijn gevoelige sensoren net een beetje meer licht waarnemen. Nog een slag met mijn vinnen. Mijn uitrusting stoot soepel ballast af en ik stijg in het trappenhuis omhoog.

Het water op de volgende verdieping komt op een halve meter na bij het plafond. Het oppervlak is rimpelloos, olieachtig, onderbroken door een paar dobberende brokjes piepschuim. Ook hier ligt modder op de bodem, maar op de trap bevinden zich vlekken waar het stof nog niet is neergedaald. Langzaam drijf ik verder omhoog, mijn ademhaling zo kalm dat een eventuele waarnemer van boven niets kan zien of horen.

Ondertussen zend ik een signaal naar een van de surveillancedrones. Het

apparaatje cirkelt buiten om het flatgebouw en daalt nu af tot mijn hoogte. Zijn gegevens verschijnen in mijn ogen, blauw over het groen van mijn eigen scans. Geen infrarood beeld van iets dat groter is dan een rat. Er bevindt zich een nest van die dieren in een van de lege appartementen. In de donkere gangen klinkt het ritselen van kakkerlakken. Ik zie geen ontvangstcomité, geen naar beneden gerichte wapens. Tot nu toe ben ik onopgemerkt gebleven.

Ik krijg gegevens binnen van de drone die ondersteboven aan een raamkozijn op de zevende verdieping hangt. Hij heeft nog steeds zeven rode silhouetten in het zicht, verdeeld over twee kamers, en aan de andere kant van het gebouw nog eens vijf, waaronder twee kinderen. De bewoners zijn druk met elkaar in gesprek. De microfoon vangt flarden op: ‘marginale kosten’, ‘circulaire economie’ en ‘als mensen wisten hoe makkelijk het was, zouden ze natuurlijk niet …’.

Ik volg hun conversatie niet verder maar richt me op. Het smerige water stroomt

in slingerende beekjes van mijn pak. Ik kan mijn lamp nu veilig gebruiken, maar zie niks anders dan grijs beton met zwarte plekken in de hoeken, en aan het plafond samengeklitte flarden van spinnenwebben. Er zijn geen verborgen camera’s of afluisterapparatuur te zien. Met de kans dat er iemand van onder water zou binnendringen, houdt dit gezelschap kennelijk geen rekening, ondanks hun subversieve activiteiten.

Ik ontdoe me van de kieuw die nu ongemakkelijk aan mijn schouders trekt, en

van de flexibele zwemvliezen, en prop ze bij elkaar onder een camouflagedoek. Mijn masker houd ik op. De bril heeft zich ondertussen aan mijn nieuwe omgeving aangepast. Mijn pak is droog en de externe spieren hebben hun nieuwe configuratie aangenomen om snel de trappen omhoog te beklimmen. Er is een lift en de deuren staan open, maar ik zie geen liftcabine. Wel een systeem met touwen en emmers waarmee goederen omhoog kunnen worden getakeld. Op dit moment beweegt daarbinnen niets.

Terwijl ik naar het appartementencomplex toe zwom, vroeg ik me af hoe het kon dat het gebouw nog niet was ingestort, zoals de meeste andere aan de rand van de vroegere stad. Water maakt elk beton uiteindelijk broos. Een paar torenflats hadden echter net als deze de jarenlange slijtage doorstaan. Nu zie ik pas hoe. Een netwerk van fijne glimmende lijntjes is over het bouwmateriaal uitgespreid. Dichter op sommige plekken, losser op andere. Intelligent materiaal dat zich vanzelf aan verschillen in draagkracht aanpast. Nog nauwelijks toegepast in de reguliere bouw. Vooral omdat de patenten nog niet zijn verlopen. Hier in het ondergelopen Nederland hecht niemand daar natuurlijk waarde aan.

Ik stap de trap op. Mijn lamp schakel ik uit en ik vertrouw verder op de lichtversterking in mijn bril. Die pikt vanuit de verlaten appartementen net voldoende op om mijn omgeving in schimmig groene vormen zichtbaar te maken. Mijn hand rust op de holster op mijn rechterbovenbeen. Toen hij mijn vingerafdrukken herkende, schoot hij meteen open.

Hoewel het in het trappenhuis donker is en mijn uitrusting zwart is, heb ik de

camouflagesequenties ingesteld. Nu glijdt er een toevallig patroon van net wat lichtere en donkere vlekken over mijn lichaam, zodat een toevallige waarnemer in de diepe schaduw geen vaste vorm kan onderscheiden. Niet dat er zo’n waarnemer in de buurt is. De twaalf mensen die hier leven, bevinden zich nog steeds een eind boven mij en hebben zich in de tussentijd niet verplaatst. Hoewel het dus voor mij een eenvoudige opdracht gaat worden, laat ik mijn aandacht geen moment verslappen. Ook een makkelijke taak moet ik zorgvuldig afhandelen.

Tussen de oprijzende trappen hangen geringde buizen met witte lussen aan de

roestige spijlen van de reling. Er stroomt een troebele vloeistof door naar boven en naar beneden. Op elke nieuwe verdieping zoek ik aandachtig naar monitoringsapparatuur, maar ik vind niets. Wel zie ik de omtrekken van graffiti, als groene spoken in mijn bril, met revolutionaire leuzen en symbolen afkomstig uit innovatieve machinetalen.

Ik krijg het idee dat deze mensen zich onaantastbaar wanen. Hun flat is voor

het gezag moeilijk te bereiken. Het puin van vergane, ingestorte gebouwen vlak onder het oppervlak en de bulten van auto’s en bussen vol scherpe randen maken het zelfs voor een rubberboot moeilijk in de ondergelopen stad te navigeren. De gemeenschap hier gebruikt vlotten gemaakt uit plastic platen om zich tussen gebouwen voort te bewegen en hun opgeviste buit van afval en kunststof thuis te brengen. Zelfs al zou een schip de stad naderen, dan wordt die uit de hoge woontorens direct waargenomen. Hetzelfde geldt voor helikopters. Maar ze hadden zich niet veilig moeten rekenen.

De eerste tekenen van elektronica - camera’s, hittemeters, temperatuursensoren - nemen mijn instrumenten pas waar op de vierde verdieping. Ik zie ze op mijn netvlies met rode cirkels aangegeven. Ze bevindt zich in de appartementen om me heen. Hier hangen wel deuren in de scharnieren en een van de pijpen met water buigt af naar een gat in de muur. In plaats van een deur open te doen en daarmee een afwijking te veroorzaken in de meetresultaten, stuur ik mijn drone langs de buitenwand van de flat omhoog. De beelden verschijnen in een klein schermpje links onderin in mijn gezichtsveld. De ramen zijn met planken dichtgespijkerd en vanbinnen bekleed met zwarte folie. De drone is zo klein dat hij zich door een kier kan wurmen. Wat is hier zo belangrijk dat het zo nauwlettend in de gaten moet worden gehouden?

Paddenstoelen. Witte paddenstoelen, in lange bakken op tafels van wrakhout,

zo dicht op elkaar dat iemand er net tussendoor kan lopen. De sensoren van de drone pikken geurstoffen op. Plantenresten, houtmolm, maar vooral mest - van menselijke oorsprong. Ik trek mijn neus op, ook al ruik ik er niets van.

Ik geef het apparaatje opdracht zich terug te trekken en een verdieping hoger

te gaan. Hier bevindt zich in sommige kozijnen nog glas. De overige raamopeningen zijn afgeschermd met licht geel doorschijnend plastic. De camera’s tonen op de betonnen vloer tanks met water. Er zwemmen vissen in en garnalen. Buizen lopen naar boven door gaten in het plafond. Ik weet al wat ik daar ga aantreffen. Op de eerste verkenningsvlucht van mijn drones had ik het overdadige groen al gezien.

Planten hangen aan rekken aan het plafond of staan in containers vol korrels.

Spiegels aan de buitenzijde van het gebouw zenden extra zonlicht naar binnen, zodat zelfs achterin de appartementen bonen kunnen groeien en sla en bloemkool. Tussen de plantenbedden bewegen robotarmen heen en weer, hier om bij te snoeien, daar om een rank aan te binden. En ook hier bevinden zich sensoren en camera’s voor als er iets fout gaat waarbij menselijk ingrijpen nodig is.

Ik raak onder indruk. Natuurlijk ken ik de theorie: zelfstandige gemeenschappen die zich vestigen op plekken die door de officiële instanties onbewoonbaar zijn verklaard. Plekken die met windmolens en zonlicht opslurpende verf hun eigen energie verzamelen en hun eigen voedsel kweken. Uit afvalmateriaal printen ze alles wat nodig is, tot onderdelen voor nieuwe printers aan toe. Ze zijn niet langer afhankelijk van het vaste land en hebben zelfs genoeg om te delen met iedereen die bij ze langskomt. Ze vragen er niets voor terug.

Het klonk me altijd wat onpraktisch in de oren, idealistisch, niet toepasbaar in

de werkelijke wereld, maar wat ik hier zie is duidelijk met zorg opgezet, en gezien de dikke rode aardbeien is het nog een productieve manier van werken ook. Ik weet niet meer wanneer ik voor het laatst een echte aardbei heb geproefd, in plaats van een brokje gelei met een duidelijk kunstmatig aroma. Het water loopt me in de mond. Snel duw ik die gedachte naar de achtergrond. Nog één verdieping en dan bevind ik me op hetzelfde niveau als mijn doelwit.

Behoedzaam stap ik de galerij op, mijn spieren gespannen. Er liggen opeengestapelde houten planken, en in het knipperende licht van een rood ledje zie ik een berg vuile plastic zakken. Een deur van een appartement staat open en daarachter hoor ik het geluid van apparatuur. Ik sluip eerst naar het appartement met de vijf bewoners. Met plakkunststof zet ik de deur vast. Niemand kan er nu nog naar buiten komen. Net terwijl ik mijn spuitfles wegberg, begint het dopje in mijn oor te kraken.

‘Agent Haastra, reageer, agent Haastra, reageer.’ Op mijn keel geplakte

sensoren pikken mijn woorden op zonder dat ik ze hardop uitspreek.

‘Hier agent Haastra.’

Meer gekraak. Ik wist niet dat ik zo ver van de informatiemasten van het vaste

land vandaan zat. De eerste woorden had ik niet eens verstaan.

‘… terug. Alle eenheden zijn nodig. Het heeft …’ weer een paar woorden die

wegvallen. ‘… prioriteit.’

‘Herhaal boodschap.’

‘… opstand. Rellen in de hoofdstad. Alle eenheden…’ Op de achtergrond

denk ik paniekerige stemmen te horen. Dreunende voetstappen.

Even overweeg ik mijn commandant te gehoorzamen. Maar het kan uren

duren voor ik naar de wal ben teruggekeerd. En ik ben mijn doel nu zo dicht genaderd dat het nauwelijks verschil zou maken. Vijf minuten later - maar met de oproerkraaier onder arrest - heeft vast de voorkeur. Ze denken waarschijnlijk dat ik nauwelijks begonnen ben met mijn missie.

‘Sorry,’ zeg ik daarom. ‘Ik heb u niet verstaan. Ik neem later weer contact op.’

Ik schakel de verbinding met het hoofdkwartier uit en concentreer me op mijn taak.

De deur naar het tweede bewoonde appartement staat op een kier. Dat komt

goed uit. Geruisloos loop ik ernaartoe. Mijn tweede drone heeft zich ondertussen bij de eerste gevoegd en op mijn netvlies zie ik de silhouetten van de mensen geprojecteerd. De kleine verkenners pikken zelfs geurstoffen op, zodat ik degene die ik moet gevangennemen, kan identificeren. Hij staat in het midden van de kamer, zijn hand geheven alsof hij tegen iemand aan het preken is.

Van mijn gordel pak ik twee immobilisatieprojectielen. Met knipperbewegingen van mijn ogen geef ik aan waar ik ze wilde hebben. Met een snelle handbeweging werp ik ze door de kier van de deur. Door hun interne veringen springen ze naar hun geprogrammeerde plekken. Daar openen ze hun ventielen. Traangas vult de ruimte. Dit is mijn moment. Met mijn dienstwapen getrokken trap ik de deur open.

‘Dyroc Worot’, schalt de van tevoren vastgestelde boodschap uit de

luidsprekers op mijn schouders. ‘U staat onder arrest wegens inbreuk op het netwerk en het verspreiden van opruiende boodschappen. Verzet u niet. Alles wat u zegt, kan en zal door ons tegen u worden ingezet.’

Nog voor de laatste woorden klinken, realiseer ik me dat er iets mis is. Ik heb

dit vaker gedaan. Maar nu ligt er niemand kuchend en huilend op de grond, heeft niemand de armen om het hoofd geslagen. Ik hoor zelfs niemand schreeuwen en gillen. Donkere silhouetten staan stoïcijns in de witte nevel. Ik stap in de richting van Dyroc Worot. Hij beweegt zich een beetje mijn kant op. Mijn vingers reageren instinctief. Mijn wapen schokt. Twee kogels boren zich in de borst van mijn doelwit en de man valt achterover. Niemand reageert. Natuurlijk niet. Ik laat mijn ingehouden adem ontsnappen en berg mijn pistool weer weg.

Ik hurk bij het lichaam dat ik voor mijn doelwit had gehouden. Het gezicht van

de man lijkt op de afbeeldingen die ik ken uit het archief. Maar het is vlak en onbeweeglijk. Gemaakt van kunststof, volgens precieze instructies uit een 3D-printer gerold, net als zijn armen en zijn benen. In zijn romp hoor ik het zoemen van micromotoren, beschadigd door de kogels. Kleine buisjes met warm water zorgen voor een overtuigende imitatie van lichaamswarmte en de kunstmens draagt oude kleren die gezien de geur eerder door Dyroc waren gedragen. Met de anderen, die nog steeds op hun plek staan, is het net zo. Luidsprekers laten woorden horen, flarden van een gesprek zonder kop of staart. In het andere appartement zal het niet anders zijn. In het hele flatgebouw is geen levende ziel overgebleven.

Even vraag ik me nog af hoe ze zo volledig van de aardbodem hebben

kunnen verdwijnen. Mijn drones zagen geen ballon of zweefvliegtuig van het gebouw vertrekken. Er is ook geen boot weggevaren. Ik denk terug aan de plekken op de trap onder water, zeven verdiepingen onder mij. De vloer erboven was droog geweest. Er zijn wel duikers vertrokken, maar niet teruggekeerd. Ze hebben waarschijnlijk een printer meegenomen, programma’s en basisbenodigdheden, genoeg om ergens anders een nieuwe leefgemeenschap te starten. Ondertussen kunnen ze overal wel zijn. Het gaat uren, dagen, weken duren voor ik ze weer op het spoor ben.

Met een gemompelde vloek laat ik het plastieken hoofd van de pop op de vloer vallen. Terwijl ik overeind kom, probeer ik te verzinnen hoe ik het hoofdkwartier over mijn falen ga inlichten. Achter me klinkt een stem, opvallend vriendelijk.

‘Agent Haastra.’ Het is de kopie van Dyroc Worot. Kennelijk ziet hij via

camera’s mijn verwarring, want hij vervolgt: ‘Wij hebben ook onze indentificatieprogramma’s. Open source. Werken veel beter dan die van jullie.’

‘Wat wil je van me?’ Mijn eigen stem is iel vergeleken met het gebulder van

zo-even uit mijn luidsprekers. ‘We kunnen dit signaal natrekken, dus denk maar niet dat je kunt ontsnappen. Tot revolutie oproepende uitzendingen worden niet getolereerd.’

Een menselijk aandoende lach, terwijl het plastic gezicht volledig

uitdrukkingsloos blijft. ‘Ik denk niet dat jouw commandant mij nu nog belangrijk vindt. Had hij niet geprobeerd je terug te roepen?’

Ik zwijg, maar kan niet voorkomen dat mijn ademhaling sneller gaat.

‘Mijn boodschap was niet alleen een oproep tot verzet. Hij bevatte ook een

computervirus. Een dat zojuist de financiële transacties en onderlinge overeenkomsten van de allerrijksten op het vrije web heeft gepubliceerd.’

Dat komt aan. Ik hap naar adem.

‘Zoals je waarschijnlijk wel kunt vermoeden, zijn de minder bedeelden niet zo

blij met wat ze uit die archieven te weten zijn gekomen. Overal achter jullie dijken is het verzet nu werkelijk begonnen.’

Ik kan me niet inhouden. ‘Waarom vertel je me dat? Wil je soms dat ik direct

naar de wal terugkeer zodat ik kan helpen de opstand te onderdrukken?’

‘Integendeel. Het is een verloren zaak, dat moet jij ook kunnen inzien. Ik wil je

juist uitnodigen hier te blijven. Er zijn champignons en vissen, alles wat je wilt eten en drinken, en het onderhoudsprogramma draait nog. Het zou zonde zijn als die overvloed verloren zou gaan. Als je even geduld hebt, zullen de eerste nieuwelingen vanuit het vaste land snel arriveren. Jij kunt ze hier dadelijk welkom heten. Denk erover na.’

Het is een genereus aanbod. Ik ga na wat ik achter heb gelaten. Niets dat ik

heel erg zal missen. Uiteindelijk blijkt mijn keuze heel eenvoudig. Het zijn de aardbeien die het ‘m doen.

EINDE


bottom of page